Unns ist ferlenget ein del en del dess daeges
uns thutt end unns thett gewalt ain klain woltfogelkinn;
die merle end die merle die singett as hier formals plach,
doe sy ansach des kolder winters verdriett
die sonne end die sonne dy klimpt hoge
sie daltt sich weder nir.
Ich was mir huden morgen fro an fro op gestann
mett mien end mett minnen sutte lieve ut meyen spellen ghan.
inne ein and inn eynen bomgarden
dar fandt ich ainen wierratt stann;
op elck fan denn twige ain klan woltfogelken, dat sintt en datt singtt:
schla doett, nider klappen ist so fel.
(De dag is ons te vroeg gekomen,
een klein woudvogeltje stoorde ons:
de merel die zingt zoals hij vroeger altijd deed
toen ze de ellende van de koude winter zag;
de zont klimt hoger
en daalt alweer.
Ik was vanochtend vroeg opgestaan
om met mijn zoetelieft uit meispelen te gaan in een boomgaard;
daar vond ik een knoestige boom,
op elke twijg zit een klein woudvogeltje, dat zingt:
sla dood, het jaloerse geroddel is zo gemeen.)
Op een dag in het jaar 1423 zong een dienstmeisje in Doesburg, aan de Gelderse Ijsel, een alom bekend schuin liedje. In het buurhuis verbleef op dat moment Dirc van Herxen. Het lichtzinnige gezang wekte zijn verontwaardiging en hij besloot op dezelfde melodie een tekst te dichten die voor jeugdiger oren geschikter was. De bovenstaande tekst is vermoedelijk het liedje dat het dienstmeisje zong en waar Dirc van Herxen zo verontwaardigd over was.
Hehe, grappig. Gezien het vandaag geen les was ben "Ich huden morgen NIET fro an fro op gestann". Zalig om eindelijk nog eens uit te kunnen slapen. :-)